16 september 2020
Afl. 155 – 17-09-2020

In een eerdere aflevering van ‘Zo was ‘t’ confronteerde ik u al eens met het fikse aantal familienamen in ons dorp/onze regio, dat z’n oorsprong vindt aan de andere kant van de grens met Duitsland. Met name uit de streek rond Lingen, uit het Emsland, uit Westfalen en uit het Lippscherland zijn in de periode van de 17e tot en met de 19e eeuw veel, heel veel Duitsers naar Nederland gekomen. Vaak kwamen ze als seizoenarbeiders (bv. in de Friese weidegebieden of in het Groninger veen) en gingen ze na het werkseizoen terug naar huis, terug over de gruppe. Anderen bouwden een alternatief bestaan op als kiepkeerl  (zie hierover ‘Zo was ‘t’, afl. 136).

Maar met name in de eerste helft van de 19e eeuw (1810 – 1850) vestigen naar schatting zo’n 140.000 Duitsers, die in voorgaande jaren regelmatig de grens overstaken, zich blijvend in Nederland. In diverse Nederlandse familienamen is de Duitse herkomst nog (vrij) duidelijk te herkennen. Zo komt de Westerwoldse familienaam Bulder van het Duitse ‘Böller’-beroep (= in dit geval een stierenhouder uit Niederlangen, vlak over de grens bij Ter Apel), is het voorgeslacht van de Halmingh’s (waarschijnlijk) afkomstig uit het Duitse Helminghausen, komen de Strockmeijers oorspronkelijk uit Oppendorf in Schleswig-Holstein, onder Bremen), komen de Möllings uit Lieme (in de buurt van Bielefeld) en heeft de familie Van der Heide z’n wortels in Halle-Ravensberg, in de buurt van Gütersloh).

Vandaag stel ik u een bekend plaatje voor van een groepje zgn. hannekemaaiers of zoals ze ook wel werden genoemd ‘grasmoffen’. Hun werk bestond er namelijk uit om in het maaiseizoen het gras te maaien, zodat dat hooi kon worden. Dat deze ‘loonwerkers’ vooral in Friesland actief waren, lag natuurlijk aan het feit dat daar met meer grasland werd geboerd. Zwaar werk was ‘t, lange dagen maakten ze, en met de vlijmscherpe zeisen die heen en weer vlogen ook lang niet altijd ongevaarlijk.

Een zoon van ds. Anthony Winkler Prins (ja inderdaad, die van de grote WP-encyclopedie) was Jacob Winkler Prins (1849-1904). Jacob groeide op in Veendam, waar z’n pa indertijd dominee was. Jacob werd daarna leraar, maar ook dichter en kunstschilder. Hij maakte o.a. onderstaand gedichtje, waarin hij op zijn manier de activiteiten van de Duitse hannekemaaiers uit de tweede helft van de 19e eeuw beschrijft.

MAAIERS    
                       
Daar gaan ze weer!
Daar staan ze weer!
Daar slaan ze ’t neer,
het gras, bij ’t morgenkrieken.
En halen de zeisen telkenkeer
langs ’t wuivend pluimveld heen en weer,
als blinkende molenwieken.

Tot blij getik
en dof gebik:
klik-klik, klik-klik,
van hamers op de sneden.
Tot scheermesscherp de zeis weer blinkt
en ’t maaiersliedje lustig klinkt,
nu de zeis weer komt aangesneden!

Want zie hoe frisch
de morgen is,
reeds liggen... ris!...
aan laag op laag de halmen.
Maar ach! De leeuw’rik vaart bang omhoog,
hij heeft geen moed door den blozenden boog
om zijn jubelzang te galmen.

Hij weet het: dicht
bij de zeisen ligt, -
o, droef gezicht -,
een nest met jonge hazen.
Hij ziet van omhoog het jonge goed:
hoe ze zonder de ouden en welgemoed
op de wuivende sprieten azen.

En eensklaps ruist
en gonst en suist,
en scheert en bruist
een staalvonk in ijlende kringen...
’t Gaat raak’lings, raak'lings langs hen heen…
O, maaiende mannen met harten van steen,
de leeuw’rik kan boven niet meer zingen.

© Klaas Meijer (k.meijer@onstwedde.info)