- Terug
- Taikens & Toal
- Hoe keken nieuwe inwoners in 1917 tegen Holte/Onstwedde aan ?
Hoe keken nieuwe inwoners in 1917 tegen Holte/Onstwedde aan ?
Afl. 58: HOE KEKEN NIEUWE INWONERS IN 1917 TEGEN HOLTE / ONSTWEDDE AAN ?
Vooraf: In 1985 verscheen het boek “Jeugdherinneringen van een veenarbeider 1909 - 1921” van Douwe Veen (* 1909). Een link met Onstwedde leg je dan eerlijk gezegd niet direct. Als je het boek echter leest, kom je erachter dat de schrijver in 1917 en 1918 als jongetje in Holte woonde. Aan zijn ogen (en zijn herinneringen) mankeerde niets ………..
Geert en ik tracteren u op herinneringen uit Douwes boek.
****************
Vanuit Hude (bij Oldenburg in Duitsland), waar Douwe is geboren, verhuist het gezin Veen in 1916 naar Winschoten. Daar blijven ze maar een jaar, want vader Veen raakt werkloos. Het nietsdoen hangt hem, - nog afgezien van het gebrek aan inkomsten -, al heel gauw de keel uit. Zo komen ze in Onstwedder Holte terecht, waar ze een arbeidershuisje met 4 deimt grond erbij kopen. Douwe geeft niet heel duidelijk aan waar ze nou precies woonden, maar mijn inschatting is: ergens aan de Achterholtsweg, in de buurt van de Weverslaan. Douwe schrijft:”…….. Holte was ongeveer het begin van Westerwolde, maar het lag er ruw en wild bij. Wat dat betreft kon het best onder Westerwolde worden gerekend. Maar dat trok mijn vader juist aan, hier kon hij zich uitleven.”
Op 1 mei (de standaard-verhuisdatum in die tijd) 1917 gaan ze “……van de ‘grote stad’ naar het platteland, naar Westerwolde, het land van de toekomst, het land vol schone beloften !”
Opmerkelijk: Zo positief als Douwe het hier verwoordt is er in de jaren vóór 1900 eigenlijk nog nooit over Westerwolde gesproken. We dienen evenwel in aanmerking te nemen, dat in deze jaren de kanalisatie van Westerwolde, ontginningsprojecten en tegelijkertijd de verbetering van het wegenstelsel voluit aan de gang was en dat daaraan grote verwachtingen waren gekoppeld. Westerwolde zou nu definitief worden opgestuwd in de vaart der volkeren !
De eerste kennismaking met hun nieuwe woonstek is niet erg bemoedigend. Om het gezin Veen te verhuizen komt er een voerman “…… met twee boerenwagens bespannen met twee magere knollen, die waarschijnlijk nog bij Noach in de Ark waren geweest …..”
Douwe mag de reis naar het nieuwe huis met de voerman op de wagen maken. Hij kijkt z’n ogen uit: de slingerende trambaan van de Oost-Groninger (‘Oll’ Graitje’), het prachtige panorama van de Westerwoldse Aa (de ‘Olle Aa’ zei de voerman) met de groene grasvelden aan weerszijden. Omdat die grasvelden in herfst en winter onder water stonden werden ze alleen ’s zomers voor het hooien gebruikt.
De nieuwe woonplaats valt in de smaak: hoog en droog gelegen, met rondom het huis uitzicht op heidegebieden (Snapt u meteen waar de naam ‘Heideweg’ vandaan komt – km) en in de verte de fabriekspijpen van de strokartonfabriek in Oude Pekela.”In de verte lag het dorp Onstwedde waar wij eigenlijk bij hoorden. Dit dorp was op verre afstand te zien door zijn machtige ‘Juffertoren’, waar de dorpsbewoners dan ook maar wat trots op waren. Het gezegde ‘Ik kan hier nich wezen, ik wil hier nich wezen, want ik kan de Onstwedder toren nich zain’, kenmerkt hun gehechtheid aan het dorp, hun gewoontes en de aparte taal die ze gebruikten. Het was dan ook haast onmogelijk om je hun gelijke te mogen noemen.”
Als de 8-jarige Douwe z’n woonomgeving wat nader in zich heeft opgenomen, is hij er toch bepaald niet kapot van. Buren die in keten wonen, opgetrokken van heideplaggen met een woonvertrekje van 3 x 3 meter, waarin een bedstee voor de ouders. 5 kinderen die slapen in een schuurruimte, waarin ook de sikkestal een plaats heeft.
De naam ‘dorp’ was voor Holte wel wat erg veel gezegd: geen winkel, geen school, geen café. Wel kon je in het tolhuis (was het huis op de hoek Holte/Streekweg) een borrel kopen. Dat was een zgn. ‘stille knip’, d.w.z. waar getapt werd zonder welke vergunning dan ook.
Wanneer de kleine Douwe vervolgens ook nog constateert hoe verschrikkelijk slecht de grond is, grond waarop bij een beetje droogte alle groei stagneert en het gewas vervolgens verdort, vraagt hij zich af hoe zijn vader in vredesnaam “….in deze Godverlaten streek een huis kon kopen. Om te geloven, dat het hier eenmaal een florissante streek zou worden, moest je toch wel een hele grote optimist zijn…….”
Z’n nieuwe school is voor Douwe en z’n broer eveneens een openbaring. Geen plezierige.
“…… Het was een Christelijke school had men mij thuisverteld. Dat was weer wat nieuws en ik had er een voorstelling van als de Zondagsschool. Bij onze aankomst werden wij door de andere kinderen maar wat argwanend opgenomen. Het leek wel of we bovenmenselijke wezens waren, of ze beschouwden ons als heidenen ……. Om als vreemde in deze gemeen-schap binnen te dringen was haast onmogelijk. Een dominee, een dokter en een school-meester werden, omdat het niet anders kon, in de gemeenschap opgenomen, maar verder moest men niets van vreemden hebben …….”
Douwe beschrijft hoe de overwegend agrarische bevolking werd gedomineerd door vele, van oudsher gevestigde namen, die meestal ook weer met elkaar gingen trouwen. Want trouwen beneden je stand stond gelijk met schande over je familie brengen. Nee: ’bunder-bie-bunder’ !
“…. Op weg naar school kwamen we altijd langs de Gereformeerde School. En ofschoon beide scholen Christelijk heetten te zijn, bestond er tussen beide een geweldige haat. Wij kwamen er dan ook nooit voorbij of er ontstonden wel enige ‘kribberijen’(=gekibbel) en altijd werd er gescholden, zoals ‘Oll’ Cocksioane’. Zo werden de gereformeerden betiteld.” Lijfelijk geweld tussen met name de jongens van beide scholen kwam ook regelmatig voor.
Voor de schooljongens was de haven met z’n korenmolen, “….waar veel gelost en geladen werd”, een prachtplek om de school even te vergeten. Ook de Onstwedder ‘slikwinkeltjes’ stonden na schooltijd volop in de belangstelling van de schooljeugd. Zulk lekker spul als ze daar hadden…..”Strengen salmiak, stokjes zoethout, stopflessen met allerlei zuurtjes erin. En een doos met chocoladerepen ! Maar die waren te duur voor ons.
Voor een cent (= nu minder dan een halve eurocent) kon je al in zo’n winkeltje terecht. Nou was ’t maar hoogst zelden dat wij een cent hadden, dus moesten wij ons meestal tevreden stellen met het aanschouwen van al dat lekkers……..”
Soms ging het pad naar huis via een laantje dat parallel liep aan de Dorpsstraat. (Dat is dus de huidige Boslaan, toen ‘de Achterweg’ geheten). “….Dit laantje had niet veel nut, behalve misschien voor verliefde stelletjes, die daar de rust voor hun idylle vonden…..”
Aan de ene kant waren er allemaal hoge hagen, waarmee de tuinen van de huizen aan de Dorpsstraat waren afgeschut en aan de andere kant waren wat kleine weilanden met een reeks ‘drinkeldòbben’ (= drinkgaten voor het vee).
Douwe en z’n makkers ontdekten dat er hier en daar gaten in de hagen zaten, zodat ze sneaky in de tuinen konden komen. Tuinen met appel-, peren- en pruimenbomen, met aardbeien. Het meesnaaien van een lekkere lading sappig fruit was natuurlijk prachtig, een uitdaging, totdat …… ze een fikse lading ‘kontjeskoek’ (= een pak rammel) kregen van een vrouw die ze bijna van al haar aardbeien hadden beroofd. De enorm diepe schrammen in handen en armen + her en der gescheurde kleren, die ze als ‘bonus’ nog opliepen bij hun vluchtpoging door de doornenhaag, maakte dat ze hun ‘appeltjegap’-praktijken daarna vrijwel staakten.
Veel plezier beleven de jongens Veen op en in een plas van ca. 30 x 15 mtr., die bij het boezemgebied van de Westerwoldse Aa lag. ’s Winters op het ijs en ’s zomers zwemmen.
De bodem van de ondiepe plas (max. zo’n 60 cm.) bestond uit een dikke modderlaag en bij het zwemmen moest je dan ook flink uitkijken voor ‘teunenbieters en bloudzoegers’ (= waterschorpioenen en bloedzuigers).
Een warme avondmaaltijd van (bijna standaard) ‘eerappels met mosterdstip’ smaakt na zo’n sportieve middag trouwens bijna als een koningsmaal. En als er dan als toetje nog een pot brij van melk met roggemeel op tafel kwam …….. De melk daarvoor werd geleverd door de ‘boardkoien’ (= lett. ‘baardkoeien’; geiten) die bijna ieder arbeidersgezin hier had. Het roggemeel was de vervanging van de rijst, die normaal gebruikt werd. Door de oorlogstoestand (1e Wereldoorlog, 1914-1918) was rijst echter niet te krijgen.
Vader Veen en z’n oudste zoon hebben intussen werk gevonden in de vervening. We moeten waarschijnlijk denken aan het gebied in/rond Vriescheloo. ’s Winters waren ze echter weer werkloos en leefde het gezin Veen op de rand van de armoede. Toen daar in 1918/’19 de naweeën van de 1e Wereldoorlog en de socialistische opstanden bijkwamen, waardoor de hele economie stagneerde, was vader Veen maar wat blij dat hij via een zetbaas werkgelegenheid in het veen bemachtigde voor het hele gezin. Er moest wel opnieuw worden verhuisd.
Onstwedder Holte werd vaarwel gezegd, Vlagtwedde wachtte !
© Geert Schreuder (‘Taikens’) & Klaas Meijer (‘Toal’)